Talent ontwikkelt zich in eenzaamheid, karakter in de stroom van het leven.

J. W. von Goethe (1749 – 1832)

van de voorplecht

VI
Een moerbeiboom als een opengesperde hand. Ze herinnert zich de kleine achtertuin, drassig en nat, waarin hij zich breed en haast vermoeid uitspreidde, van de houten schutting tot aan het paadje langs de waslijn. Laag aan de stam gespleten, vertakt over het natte gras. Tegen alle verwachtingen in toch nog jaren doorgegroeid, en met grote hartvormige bladeren het zicht vanuit de kleine keukenramen bijna belemmerend. De verweerde, stenen muur aan het einde van de tuin verdween achter het taaie groen.

Bij het aanrecht, waar zij die dagen het water voor de koffie kookt en intussen glazen, kopjes en borden afwast, kijkt zij telkens naar het gebaar van de boom. Zij kent dat alleen uit films of het journaal, de beelden waarin mensen van iets of elkaar gescheiden raken, honger hebben, bijna verdrinken, en in een laatste, vergeefse poging hun handen uitstrekken.

En zij herinnert zich weer, hoe zij met de theedoek ronddraaiend in een kopje de boom beziet en dan haar eigen hand die in de katoenen stof tot haast dezelfde openende beweging neigt. En hoe tot haar doordringt dat zij dit gebaar zelf ook wel maakt – en wanneer.

Talent ontwikkelt zich in eenzaamheid, karakter in de stroom van het leven.

J. W. von Goethe (1749 – 1832)