Talent ontwikkelt zich in eenzaamheid, karakter in de stroom van het leven.

J. W. von Goethe (1749 – 1832)

van de voorplecht

IV
Haar schrijfboekje heeft zij bij zich en even overweegt ze of ze er iets in noteren zal. Zij trekt haar hand uit de zijne, schuift overeind in de rieten stoel, maar zij heeft nog niet naar haar tasje aan haar voeten op de zanderige planken kunnen reiken of hij geeft haar met een vrolijke grijns het bier al aan: “Zocht je dit soms?”

Ze heffen de glazen met ingezakte schuimkragen naar elkaar op. En hij vraagt wat zij ervan vindt, dat zij beiden een ander soort drinken – en of dat misschien iets zegt.

Zij sluit haar ogen en wendt haar gezicht naar de zon. Zij hoort het ruisen van de zich terugtrekkende zee, de golven kolkend om de pallisaden waarover hij elke keer opmerkt dat het tot het Zeeuws erfgoed behoort, de meeuwen, het geknisper van schelpen en het altijddurende ritselen van het helmgras, en proeft de langzaam aanzwellende weemoed.

“Dat we totaal verschillend zijn,” oppert zij.
Om jezelf te bereiken, kun je terugploeteren naar je uitgangspunten. Om elkaar te naderen moet je schreeuwend over de beukende branding elkaar willen zien en horen.

Talent ontwikkelt zich in eenzaamheid, karakter in de stroom van het leven.

J. W. von Goethe (1749 – 1832)