Talent ontwikkelt zich in eenzaamheid, karakter in de stroom van het leven.
J. W. von Goethe (1749 – 1832)
van de voorplecht
V
“Misschien zijn we dan wel verschillend,” vult hij snel aan. “Maar we hebben ook wel bepaalde overeenkomsten.”
Het klinkt vragend, zoals Zeeuwen stellige beweringen op een zangerig toon kunnen doen, wat haar er telkens weer toe noopt haar mening nóg eens, en nu duidelijker en afgepast, te verwoorden, om vervolgens in een gesprek binnen het gesprek te belanden, als een sub-plot dat aanhaakt bij een absurdistische dialoog, maar nu met de passende non-verbale communicatie: hoog opgetrokken wenkbrauwen, wijd opengesperde ogen die zich daarna wat toeknijpen, een hals die naar voren strekt terwijl de rest van het lichaam wat naar achteren lijkt te hellen.
“Ongetwijfeld.”
Zij voelt hoe hij van opzij naar haar kijkt. Vermoedelijk probeert hij in te schatten wat zij bedoelt, en hoe haar stemming lijkt te zijn. Maar misschien ook niet. Het zal niet lang meer duren voor zijn warme hand op haar been landt, vermoedt zij, en even heen en weer strijkt, aarzelt, en als zij niet reageert vanzelf weer verdwijnt. Misschien is hij benieuwd waaraan zij denkt. Of misschien is er een onderwerp dat nog vanmiddag moet worden besproken. Misschien wil hij eigenlijk iets, wat op zijn lippen bestorven lijkt, verifiëren, en toch nog voorzichtig aan haar vragen.
Maar waarschijnlijk is het allemaal niet, want hij zwijgt.
Talent ontwikkelt zich in eenzaamheid, karakter in de stroom van het leven.
J. W. von Goethe (1749 – 1832)